Inleiding zoals vermeld in de cursus

De geboorte van de luchtvaart, de komst van de auto, de eerste wolkenkrabbers, de verspreiding van de film en tal van andere innovaties – al deze ontwikkelingen associëren we met de moderne tijd. Treffend is dat veel van deze fenomenen hun oorsprong vinden in de jaren rond 1900. De periode kan met recht een ‘explosie van moderniteit’ genoemd worden. Het is echter onder cultuurwetenschappers lange tijd usance geweest om de decennia voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog te rekenen tot de zogeheten lange negentiende eeuw (1789-1914). Deze jaren werden eerder gezien als een uitloper van ‘de tijden van weleer’ dan als een periode waarin de basis werd gelegd voor veel van de vernieuwingen van de twintigste eeuw. Cultuurwetenschappers hebben de afgelopen jaren meer oog gekregen voor de dynamiek van de vooroorlogse jaren. De periode tussen grofweg 1880 en 1915 wordt steeds vaker gezien als een tijd waarin een belangrijk deel de fundamenten voor de moderne tijd zijn gelegd.

Ook in de tijd zelf bestonden verschillende visies op de eigen cultuur. In Europa was in deze jaren sprake van een spanning tussen enerzijds vrees voor achteruitgang en anderzijds optimistisch zelfvertrouwen. Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden velen in Frankrijk de term fin de siècle in de mond genomen. Het begrip werd spoedig populair in heel Europa. De term leek goed toepasbaar op wat men beschouwde als een eindtijd die gekenmerkt zou worden door decadentie (in de betekenis van ‘verval’). In Italië, om een ander voorbeeld te noemen, was het fin de siècle een tijd waarin het enthousiasme rondom de unificatie van het land getemperd was. Toch begon het optimisme spoedig de boventoon te voeren. Er volgde een periode die later la belle époque genoemd is – een periode waarin pessimisme plaatsmaakte voor welvaart, vitalisme, joie de vivre en pacifisme. Na de Eerste Wereldoorlog werd dit nostalgische beeld gecultiveerd door hen die terugverlangden naar de periode van vóór de oorlogsverschrikkingen.

De optimistische sfeer in Nederland wordt goed geïllustreerd door een uitspraak van de dichter Albert Verwey: ‘De tijd van twijfelzucht en wankelmoedigheid is voorbij’, schreef hij in 1907. Hij constateerde dat in de decennia daarvoor, ‘Nederland hoe langer hoe krachtiger heeft deelgenomen aan het europeesche leven’. Met hem waren veel zelfverzekerde Nederlanders rond 1900 van mening dat er nog veel goeds in het verschiet lag. Zij zouden een ‘Tweede Gouden Eeuw’ van wetenschap, kunst, cultuur en handel beleven, die niet onderdeed voor de zeventiende eeuw. Nederlanders wonnen Nobelprijzen, hadden een groots koloniaal rijk, waren toonaangevende kunstenaars en durfden zelf bewust de wereld tegemoet te treden. De toekomst zou niets dan duizelingwekkende mogelijkheden gaan bevatten, was het idee. De alledaagse werkelijkheid met zijn sociale en politieke problemen bleek weerbarstiger te zijn.

De Oriëntatiecursus cultuurwetenschappen handelt over de Europese cultuur rond 1900 in de breedste zin van het woord. De nadruk ligt op de periode van 1880 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Aan de orde komen de schone kunsten, literatuur, politiek, maatschappelijke ontwikkelingen, en de culturele impact van wetenschappelijke ontdekkingen. De Europeanen, hun denken en hun culturele voortbrengselen staan centraal. Deze cursus is kortom een uitstekend voorbeeld van hoe cultuurwetenschappelijke benaderingen (historisch, filosofisch, letterkundig en kunsthistorisch) zich uitstekend lenen voor een interdisciplinaire bestudering van een onderwerp.